Het begrip Kerstmis is in de loop van de tijd, en vooral hier in het Westen, losgeraakt van de oorspronkelijke betekenis. Langzamerhand is een soort vertedering de boventoon gaan voeren: het kindje in de armzalige kribbe, dat geen plaats kon krijgen in een herberg maar geboren werd in een stal tussen het vee. Maar de eigenlijke naam van deze gebeurtenis wijst naar een veel diepere werkelijkheid: De Geboorte in het Vlees van onze Heer en God en Zaligmaker Jesus Christus. Hier spreekt geen vertedering maar verwondering: hier spreekt het Mysterie.
Het gaat hier om het mysterie dat met al zijn facetten het wezen uitmaakt van het christelijk geloof: een bepaalde persoon, Jesus Christus van Nazareth, is geheel en al mens, juist zoals wij allen, en tegelijk volkomen onze God die ons geschapen heeft omdat Hij de Schepper is van alles wat bestaat: zowel het stoffelijk heelal met de aarde en wat zich daarop bevindt, als heel de onzienbare werkelijkheid. God Zelf is mens geworden, niet omdat Hij zich verveelde of om zich te amuseren, maar met een heel bepaald doel: om de mens te verlossen van zijn zonde.
Dat is iets waarover we moeten nadenken. Zijn wij werkelijk zo zondig dat een verlossing tegen een dergelijke prijs noodzakelijk is? Natuurlijk, er zijn slechte mensen, maar de grote meerderheid wil toch alleen maar in vrede gelaten worden om in redelijke welstand te leven met gezin en vrienden, en daarbij aan anderen zo weinig mogelijk last te bezorgen? We hebben geen vijanden (tenzij iemand het ons erg lastig maakt), en we wensen niemand iets kwaads toe (tenminste . . . ?)
Het is een aantrekkelijke redenering die we graag op onszelf toepassen. Maar ziet de werkelijkheid er echt zo uit? Wat lezen we dag in dag uit in de krant? Wat wordt er steeds weer getoond op de televisie? Ja, nou, maar dat is ver van ons bed. Maar is dat allemaal zo ver weg? Hoeveel mensen durven ‘s avonds niet meer alleen over straat te gaan. Wie heeft niet wel eens te maken gehad met zinneloze vernielzucht? Komen we nooit in aanraking met asociaal gedrag en bot egoïsme? Goed, dat is wel zo, maar het zijn toch altijd de anderen. Zelf hebben we toch niet zo hard verlossing nodig, vinden we.
Nu wordt het tijd om eens wat realistischer over onszelf na te denken. Is onze uiterlijke rust niet gegrond op het oude spreekwoord: Gedachten zijn tolvrij? Een Vlaamse dichter was zo eerlijk toe te geven dat hij soms echt lust had zijn vrouw te vermoorden, maar tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren... Is dat niet een toestand die we ons heel goed kunnen indenken omdat we iets dergelijks ook van onszelf kunnen zeggen? Maar wat hindert dat, het heeft immers geen gevolgen? Niemand ziet het toch!
Kunnen we daar zo zeker van zijn? Proberen we ons eens voor te stellen hoe God tegen ons aankijkt. Hij ziet van ons juist de binnenkant: die is immers min of meer geestelijk; onze stoffelijke buitenkant staat veel verder van Hem af, is van Hem uit gezien eigenlijk minder werkelijk dan onze gedachtenwereld. Daar is juist de plaats waar we het meest onszelf zijn. Daar worden we gezien zoals we werkelijk zijn, zonder de camouflage van onze uiterlijke houding en daden. Dat is de diepe waarheid over onszelf die we onafwendbaar met ons meedragen, en waardoor we op het uiteindelijke ogenblik der beslissing ons eigen oordeel zullen uitspreken. Zullen we dan nog in innerlijke oprechtheid kunnen volhouden dat we toch eigenlijk geen verlossing nodig hebben?
We kunnen de zaak op nog een andere manier benaderen. Het mag dan moeilijk zijn om over onszelf een helder oordeel te hebben, we zijn er toch wel van overtuigd dat we over de anderen heel goed kunnen oordelen. En dat oordeel is meestal lang niet mals! We weten heel precies wat anderen verkeerd doen en hoe slecht ze eigenlijk zijn al doen ze zich nog zo mooi voor. Maar hoe oordelen die anderen over ons? Gaat er nu niet een zacht belletje rinkelen? Is alleen ons eigen oordeel absoluut waar en zijn al die anderen onbetrouwbaar? Met de maat waarmee gíj meet, zult ge zelf gemeten worden, zegt Christus. Er zijn zoveel uitspraken van Christus die ons heel voorzichtig zouden moeten stemmen, wanneer we ze niet op anderen maar op onszelf toepassen.
Een heel belangrijk aspect is tot nu toe buiten beschouwing gelaten: we leven niet alleen voor onszelf, we zijn evenzeer verantwoordelijk voor elkaar. Ben ik mijn broeders hoeder? Deze twijfel is een uitspraak van Kaïn, de broedermoordenaar. Tegenover God zijn wij elk een levend lid van het grote geheel dat de mensheid is. Zelfs wanneer we een heilige zouden zijn, dan maken we deel uit van een mensheid die bijna verdrinkt in een steeds voortdurende en altijd weer vernieuwde stroom van de afschuwelijkste misdaden. Het is een inzicht dat niet alleen tot godsdienstige mensen beperkt blijft. Wanneer Serven en Kroaten, of Hutu’s en Tutsi’s elkaar uitmoorden of voor het leven verminken, dan zeggen de volkeren niet: opgeruimd staat netjes, maar we vragen ons in machteloze wanhoop af wat we er aan kunnen doen. Ons hart snakt naar verlossing.
Door dit alles kunnen we er misschien íets van begrijpen wat het betekent dat God mens is geworden. Uit vrije wil en met open ogen is Hij die afgesloten kring van menselijke verantwoordelijkheid binnengegaan. Hij heeft het mens-zijn in alle consequenties op Zich genomen en alles aanvaard wat daarmee verbonden is. Als ieder mensenkind is Hij begonnen als een onzichtbaar klompje eiwit in de ingewanden van een vrouw, en is in die beschermende omgeving in negen maanden uitgegroeid tot een voldragen foetus die op smartelijke wijze naar de buitenwereld wordt gedreven. Hij groeit op als een kind, en wanneer Hij met het zelfbewustzijn van een twaalfjarige een poging waagt zijn eigen weg te gaan, laat Hij zich vertederen door het verdriet van Zijn ouders (zo anders dan zoveel asketen uit latere tijden), en blijft nog twintig jaar bij hen. Eerst dan neemt Hij definitief afscheid en gaat Zijn unieke weg.
Die weg gaat Hij tot het bittere einde, het lijkt of er niets veranderd is: het goede wordt overwonnen door het kwade. Maar Hij, Die zich nu heeft laten overwinnen, is het Leven zelf: de dood heeft over Hem geen werkelijke macht, integendeel: de macht van de dood is gebroken en hij moet de gedoden teruggeven aan het Leven. Wel heerst de dood met al zijn kwaad nog machtig over deze aarde, en dat kan blijkbaar niet anders omdat God de menselijke vrijheid ten diepste respecteert. Maar het uitzicht op het blijvende leven, dat door de macht van de zonde zo volkomen was afgesloten, is door Christus’ opstanding opnieuw geopend. We weten nu, met grote innerlijke zekerheid, dat God in waarheid onze Vader is, dat Hij ons liefheeft zoals een vader en moeder hun kind liefhebben, dat Hij bij ons is temidden van alle beproevingen die het aardse leven over ons brengt, omdat Hij een menselijk hart heeft en daarom medelijden heeft vanuit Zijn innerlijk. Het lijden blijft, maar de wanhoop is door Zijn komst van ons weggenomen. Wij mogen leven in de zekerheid van Zijn liefde bij alles wat ons overkomt.
Nog is het niet zichtbaar, alleen het geloof, onze innerlijke overtuiging, weet dat het is gebeurd, weet dat we in een nieuwe mogelijkheid leven. Wie zich bij Christus aansluit, heeft daardoor toegang gekregen tot nieuw leven, maar wij moeten er voor vechten en ons tot het uiterste inspannen om werkelijk daarin door te dringen. God kent geen goedkope oplossingen; Hij hecht een te grote waarde aan onze persoonlijkheid, Hij eist onze medewerking. Het Rijk der Hemelen lijdt geweld, alleen helden kunnen het veroveren, zegt Christus. Maar Hij belooft ons ook een heerlijkheid die geen oog heeft aanschouwd, en die in geen mensenhart is opgekomen.