Velen van ons gaan binnenkort met vakantie, ver van huis in vreemde streken. Vaak is er dan weer gelegenheid om met nieuwe ogen rond te zien en getroffen te worden door de wonderbaarlijke schoonheid van onze in veel opzichten zo geteisterde wereld. Het beseffen van die schoonheid kan ons gemakkelijk brengen tot dankbaarheid tegenover de Schepper. De heilige Antonius, de eerste grote woestijnvader, kreeg eens bezoek van een intellectueel die hem vroeg hoe hij het in de eenzaamheid kon uithouden zonder boeken. Antonius wees naar de woestijn rondom en zei dat hij elk ogenblik kon lezen in het boek van de natuur.
Daarvoor is het wel nuttig om wat scherper toe te zien en het niet te laten bij een vaag gevoel van welbehagen. Wanneer we ons een beetje verdiepen in de details, gaat er een deur open in onze geest en komen we in een veel wijdsere ruimte. Want elke vraag die we stellen roept weer een heel nieuwe stamboom van vragen op: we zullen nooit tot het einde kunnen doordringen. We gaan ons afvragen hoe zoiets kan zijn ontstaan, welke natuurkrachten daarbij aan het werk zijn geweest, hoeveel tijd er nodig was om zoiets tot stand te brengen. Het is logisch om daarbij gebruik te maken van de wetenschappelijke inzichten die in de laatste eeuwen werden ontwikkeld, en die in onze tijd algemeen zijn verbreid.
In dit licht herinneren we ons het prachtige begin van de Bijbel, die daardoor voor ons weer een diepere betekenis krijgt. Deze manier van denken vinden we reeds bij de Kerkvader Basilius de Grote, uit de vierde eeuw, in zijn beroemde prekenserie over het scheppingsverhaal, de Hexaemeron. Deze preken die bedoeld waren voor de geestelijke opwekking van het volk, vormen tegelijk een der beste bronnen voor de stand van de natuurwetenschappen in die tijd. Het is ook goed te bedenken dat het ervaren van schoonheid altijd verband houdt met een innerlijke waarheid. Of moeten we misschien nauwkeuriger zeggen: DE waarheid?
Voor ons, bewoners van de vlakke Rijn-Maas-delta, zijn juist de bergen een belevenis. Wanneer we in het profiel van een bergwand de enorme plooiingen zien, dan krijgen we een idee welke geweldige krachten hier aan het werk zijn geweest. Op een andere plaats zien we hoe een wilde bergbeek zich als een bovenmaatse zaag door de harde rots vreet en daar een kilometers lange en tientallen meters diepe steile kloof heeft gevormd van bizarre schoonheid. Tegelijk krijgen we een vermoeden van de ontelbare eeuwen die nodig zijn geweest om dit resultaat van geduldig slijpwerk met water en zand tot stand te brengen.
Daar bovenuit zien we de grootsheid van het bergtafereel, het wijdse uitzicht vanaf een bergwand; de machtige toppen met hun gekartelde hemellijn en stralend blinkende sneeuwvelden die zulk een uitdaging vormen. Hoe goed kunnen we ons vinden in de uitroep van de Psalmist van drieduizend jaar geleden: Hoe groot zijn Uw werken, o Heer...
Maar niet slechts de grootheid van de aarde treft ons daar, maar ook de lieflijke schoonheid van haar bekleding. De bossen met hun statige woudreuzen, soms buigend onder een sierlijk gevormd dek van sneeuw; de meters lange ijspegels aan de rand van de daken; het bloementapijt van de alpenweiden; de meren in hun afwisselende verscheidenheid, de watervallen van groot tot klein, de grillige ijsrivieren van de gletsjers. De hemel die zoveel blauwer is mits niet door de stofwolk van een cementfabriek belaagd. Het onweer dat op een eenzaam bergpad zo dreigend op ons af kan komen.
Dan is er ook nog een onbekende dierenwereld. De fluitende marmotten in het hooggebergte. De gemzen die met hun zware lijf zich zo moeiteloos sierlijk langs steile hellingen verplaatsen die ons de grootste inspanning kosten. De troepen zwarte bergkraaien die een soort alomtegenwoordigheid bezitten als bij ons de mussen. De grote kudden schapen die terug doen denken aan bijbelse tijden. De hoge alpenweiden met hun zomerbevolking van klingelende koeien.
Wanneer we thuiskomen leren we met nieuwe ogen kijken naar de schoonheid van ons eigen land. Het is een cultuurlandschap met een eigen aantrekkelijkheid: getemde rivieren en getemde weiden; weidse polders en begroeide sloten. Daarboven de droombergen van allerlei wolkenformaties met het melancholieke geroep van de zeilende meeuwen. En altijd weer de zee in zo veelvuldige gedaanten van vernielende stormvloed tot de zacht deinende spiegel voor de ondergaande zon.
Het is de aarde, onze mensenaarde die al deze tere schoonheid bezit temidden van de woeste glorie van een ontoegankelijk heelal. Hoeveel paradijs is ons, ondanks alles, toch nog overgelaten. Toch is het geen onschuldige schoonheid, integendeel vaak is deze het resultaat van veel tragiek op een lager niveau: de natuur is allesbehalve zachtzinnig. Onder het harmonische uiterlijk is er vaak leven ten koste van ander leven, gaat het om jager of prooi zijn, om eten of gegeten worden. Zelfs de planten voeren onderling een chemische oorlog om het bezetten van een stukje grond.
Maar deze gang van zaken wekt bij ons de hoop dat ook onze menselijke tragiek op een hoger, voor ons nu nog onzichtbaar niveau, een geheel eigen schoonheid en zinvolheid zal teweegbrengen. Soms kunnen we reeds hier iets van die schoonheid zien, als we ons tenminste niet afsluiten door de vooropgestelde mening dat zelfs het hoogste goed, wanneer dat afhankelijk zou zijn van een of ander leed, daardoor ook waardeloos is. We kennen allen immers mensen die anderen gelukkig maken, over wie we blij zijn dat ze bestaan.
Ook hier gaat het weer om een grondhouding van vertrouwen, van geloof. God heeft het heelal, met de mens daarin, niet geschapen als een sinistere grap. De schoonheid van de schepping is voor ons een soort waarborg dat het geschapene de vrucht is van liefde. Ook de mensen, met al hun ongeluk, zijn hierbij inbegrepen. Welk een verscheidenheid van schoonheid is er niet te vinden onder de mensen. Schoonheid van lichaam, van gelaat, ogen of glimlach; van de meest uiteenlopende talenten; van overgave, liefdevolle zorg en toewijding; van scheppend vermogen en bijzondere vaardigheden.
Vaak is het moeilijk te zien omdat alles begraven lijkt onder wederzijdse strijd, soms met afschuwelijk geweld, vaak ook met kwaadaardige geniepigheid die het geluk van anderen op het spel zet voor eigen klein gewin. Maar al lijkt het voor onze ogen verborgen, die essentiële schoonheid blijft bestaan: we behoeven slechts wat nauwlettender toe te zien, aan onze ogen leren om te zien. We moeten leren vertrouwen op de stem van ons hart. En dat is voor ons zoveel eenvoudiger geworden omdat Christus op deze aarde heeft geleefd, omdat God Zelf ons mensenlot heeft gedeeld en dat nog steeds doet. Dat is het diepe geluk van mensen die Kerk mogen zijn. Voor ons geldt het woord van onze Heer: Schep moed, Ik heb de wereld overwonnen. We staan niet alleen, we behoeven niet zonder hulp tegen alle ongelukken van het leven te strijden. Zelfs als we strijdend ten onder moeten gaan, dan doen we dat in het medelijdend gezelschap van Hem Die de Waarheid is, en Die ons beloofd heeft met ons te zijn tot aan het einde der tijden.
Onze dankbaarheid brengen we tot uiting, niet slechts in ons persoonlijk gebed, maar vooral in ons gezamenlijk gebed als Kerk, het liturgisch gebed, de Getijden. Het is een wijze van bidden die reeds meer dan drieduizend jaar bestaat, en die zelfs gebaseerd is op dezelfde oeroude gebeden, de Psalmen, waarmee de grote geïnspireerde dichters Gods lof hebben bezongen, en tot Hem hebben gebeden en gesmeekt, zoals ook onze Heer dat heeft gedaan.
Deze week, 20 juli, vieren we de gedachtenis van de heilige profeet Elia, naast Moses een van de grote figuren uit de geschiedenis der mensheid. Hij was een man van vuur in velerlei opzichten. Zijn gloeiend woord moest de tot afgoderij vervallen Joden terugbrengen tot God, en op zijn gebed verschroeide het zonnevuur de bebouwde aarde om door de honger de mensen tot inkeer te brengen. Toen hij in concurrentie met de afgodspriesters zijn offeraltaar had laten doordrenken met water, viel er op zijn aanroeping vuur uit de hemel dat slachtoffer zowel als de stenen van het altaar en ook de goot met water verteerde, zodat het volk jubelend uitriep: De Heer is God; de Heer is God! En op het einde van zijn leven werd hij in een wagen van vuur naar de hemel opgenomen.
Deze Elia, die zich op zulk een absolute wijze in Gods hand had gegeven, en die ook samen met Moses bij onze verheerlijkte Heer mocht zijn op de Tabor, willen wij eren in een nachtelijke Vigiliedienst. Dat hebben wijlen Wladyko Jacob en ik reeds gedaan vanaf het begin van ons monastieke leven. Allen die er wel eens aan deel hebben genomen, zijn het er over eens dat het een heel bijzondere belevenis is. Wij nodigen u dus uit met ons mee te vieren en te bidden.