Orthodox Klooster van de Geboorte van de Heilige Johannes de Voorloper

Hemelvaart

Wat staat ge op te zien naar de hemel?

Het feest van Hemelvaart, wat moeten we daar eigenlijk van denken? In onze moderne oren klinkt het wel erg primitief dat een mens door de lucht omhoog gaat naar de hemel. Wat staat er eigenlijk letterlijk? Het slot van het Lukas-Evangelie luidt: Hij leidde hen naar buiten tot bij Bethanië, en Hij hief de handen omhoog en zegende hem. En het geschiedde terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen wegging en omhooggedragen werd naar de hemel.

In het eerste hoofdstuk van de Handelingen geeft de heilige Lukas nog enkele feiten: het gebeurde op de veertigste dag na de Opstanding; op de Olijfberg; dat een wolk Hem aan het oog onttrok; dat daarna twee Engelen (mannen in stralende kleding) zeiden dat de Wederkomst op dezelfde manier zou gebeuren.

Hoezeer we ook ervan overtuigd zijn dat Christus waarlijk is opgestaan, toch moeten we erkennen dat de zaken niet zo eenvoudig liggen als het woord opgestaan suggereert. Het is niet zo als met het dochtertje van Jairos, dat huppelde en sprong en haar gewone leven voortzette. In de voorafgaande jaren ware Christus en Zijn leerlingen voortdurend samen geweest, ze vormden een soort commune. Hij gaf hun onderricht, zij hielpen bij de prediking, organiseerden de gezamenlijke rondreizen, het overnachten en de voedselvoorziening. Na de Opstanding is van dit alles geen sprake meer, er is een zekere vervreemding. Christus is niet meer geheel en al Dezelfde als vroeger, Hij is niet meer helemaal van deze aarde. Vroeger boezemde Hij eerbied in door de verhevenheid van Zijn persoon, maar nu is Hij omgeven door een waas van geheimzinnigheid, van ongenaakbaarheid. Er straalt een hogere werkelijkheid van Hem uit, zoals de drie Leerlingen dat ervaren hadden bij de Verheerlijking op de Taborberg. Hij is niet meer gebonden door de aardse begrensdheid. Hij verschijnt op ongeregelde tijden bij de anderen, zelfs in de afgesloten bovenzaal. Ook wordt Hij niet altijd direct herkend en er heerst een zekere huiver. Terwijl ze vroeger het hart op de tong hadden, durven ze Hem nu niet te vragen of Hij het Zelf is, maar innerlijk zijn ze er toch, zij het min of meer aarzelend, van overtuigd.

Christus gaat daar heel geduldig mee om. Hij laat Zich betasten door de ongelovige Thomas. Hij eet vis en honingraat voor hun ogen. Als van ouds regelt Hij door een enkel woord een wonderbaar grote visvangst na een nacht van vergeefs zwoegen, zodat Joannes verrukt roept: Het is de Heer! Hij herstelt Petros in zijn oude positie, nadat hij aan gezag had ingeboet door zijn verloochening.

Maar verder zijn de Evangelisten merkwaardig zwijgzaam over die laatste periode van Christus’ leven op aarde. Het lijkt alsof er voor Hem geen bepaalde taak meer is om te verrichten. Het is meer een soort rustperiode voor de Apostelen: een pauze om te herstellen van dat verschrikkelijke trauma dat de terechtstelling van hun beminde Meester in hen heeft veroorzaakt. Ze vatten hun oud beroep weer op, waarschijnlijk ook uit noodzaak: ze moeten toch eten? Maar het kalmeert tegelijk hun innerlijke ontreddering. Zo worden ze als het ware klaar gemaakt voor de ontvangst van de Heilige Geest op het Pinksterfeest.

Eigenlijk is het niet verwonderlijk dat de Apostelen zich zo verlegen voelden tegenover hun verrezen Heer. Een ontzaglijke vreugde moet hen hebben bezield toen zij Hem levend terugzagen, maar des te sterker drong het besef door hoe lafhartig zij Hem in de steek hadden gelaten toen de nood aan de man kwam; ze moeten zich hebben doodgeschaamd. Over hun falen zijn zij volkomen openhartig geweest: dat is iets heel zeldzaams en voor ons een bewijs van hun volkomen oprechtheid. Maar door dit alles moet het voor hen geen prettige periode zijn geweest om aan terug te denken. Zelfs de toch ingrijpende gebeurtenis van Christus’ Hemelvaart lijkt erdoor verdrongen te zijn, want drie van de vier Evangelisten zwijgen erover. Ze waren blijkbaar nog steeds te zeer geschokt om veel te kunnen opnemen.

Maar voor de Kerk, dus voor óns, is het wel een belangrijk feit, en de Hemelvaart behoort daarom tot de kring van de Twaalf Grote Feesten. Het dogmatikon van de Vespers zingt: ... heden zijt Gij vanaf de Olijfberg in heerlijkheid opgestegen naar de hemel. Daardoor hebt Gij onze gevallen natuur mede opgeheven, Medelijdende, en deze in U doen zetelen naast de Vader.

Hier zien we de eigenlijke zin van het feest: het gaat om het onbegrijpelijk heerlijke feit dat wij in ons mens-zijn, ondanks al het verschrikkelijke dat er in de loop van de mensengeschiedenis is gebeurd, toch deel mogen hebben aan het goddelijk bestaan. Gods zoon is mens geworden, niet slechts voor een beperkte tijd om daarin het verlossingswerk te volbrengen, maar blijvend, tot in de oneindigheid. Hij heeft Zijn stoffelijk lichaam niet op aarde achtergelaten, maar meegenomen in die volle werkelijkheid, waar het materiële bestaan slechts een onderdeel van vormt. Het is alsof er een onoverbrugbare kloof is verdwenen, die deze beide werkelijkheden van elkander verwijderd hield.

Dit besef is blijkbaar niet direct tot de leerlingen doorgedrongen. De verlossende komst van de goddelijke Logos, de Zichzelf offerende Zoon van God, betekende zulk een volkomen omwenteling in het bestaan van deze wereld, dat dit niet in een enkel geslacht was te overzien. Niet voor niets schrijft Joannes aan het slot van zijn Evangelie, dat de gehele wereld de boeken niet kan bevatten die gevuld kunnen worden met alles was Zijn komst betekend heeft. Christus zegt Zelf dat Zijn woord zaad is dat in de akker van de wereld wordt geplant, om in de loop van de tijd steeds vollere vrucht te dragen.

Een eerste oogst was er met de uitstorting van de Heilige Geest op het Pinksterfeest. Een golf van enthousiasme, in de letterlijke zin van God-vervuldheid, vond zijn weg in de door de prediking van Joannes de Doper en van Christus Zelf toebereide aarde van het joodse volk. Een eerste uitloper was de opname van de romeinse honderdman Cornelius na het visioen van Petrus over het door God rein verklaarde voedsel. Toen dit signaal niet voldoende opgenomen werd, greep Christus in en riep de vervolger Saulus als een nieuwe Apostel om het geloof te brengen aan de heidenen. Als een brandende fakkel trok deze met bovenmenselijke kracht door de beschaafde wereld van die tijd, de landen rond de Middellandse Zee.

Tegelijk verdiepte zich het begrip over wat de Verlossing betekende. Het zijn de Brieven van Paulus en het latere Evangelie van Joannes waarin het door Christus gebrachte geloof steeds duidelijker gestalte kreeg. Eerst in de loop van tientallen jaren werd het duidelijk wat het betekende dat de Christus, de Messias, de Zoon is van God, dat Hij Zelf God is, geheel en al. Steeds meer drong het besef door wat het zeggen wil: Christus is Heer! En bij Joannes vinden we die verrukkende warme gloed van onze verbondenheid met de Persoon van Christus, de vleesgeworden goddelijke Liefde.

In de getuigenissen uit de drie eeuwen van vervolging zien we hoe volkomen deze werkelijkheid bezit kan nemen van mensen die er voor open staan. Het aantal der christenen bleef steeds groeien ondanks, en vaak zelfs dank zij, de systematische uitroeiingspolitiek van Romeinse keizers en andere machthebbers. De bovenmenselijke moed die de Martelaren bezielde temidden van de afgrijselijkste kwellingen welke door verdorven wreedheid maar konden worden uitgedacht, bezat een overtuigingskracht die de grootste welsprekendheid te boven ging. Tegelijk groeide het begrip voor de geestelijke waarde van het lijden tegenover de zo betrekkelijke waarde van alle aardse verworvenheden.

Met de door keizer Konstantijn gebrachte kerkvrede brak de gouden eeuw van de Kerkvaders aan. De ontspanning die volgde na de eeuwenlange druk bood de gelegenheid, die ten volle werd uitgenut, tot die bij uitstek menselijke bezigheid van systematische bezinning op de in ons levende overtuiging. Het was een uitdaging die werd opgenomen door de grootste geesten van die tijd, wier namen nog altijd als sterren stralen aan het firmament van onze beschaving.

Een volgende ontplooiing was de uitgroei van het monnikwezen. De vloedgolf van het christelijke enthousiasme vervulde nu duizenden gelovigen tot een volledig op God geconcentreerd leven dat alle andere banden afsneed en zich vestigde, ver van de bewoonde wereld, in de woestijnen van Egypte, Palestina en Syrië. Het was een concentratie van intens geestelijk leven in persoonlijk gebed, die een hoogtepunt vormt in de geschiedenis van de christenheid.

Een andere ontwikkeling is die van het gemeenschapsgebed van de Kerk, de liturgische uitbouw van de Eucharistieviering en de dagelijkse Gebedsuren, de Getijden. De voornaamste aanzet daartoe was gegeven in de eeuw van de Kerkvaders, doch daarna komen de hymnedichters, die de Officies bezielen met een poëtische schoonheid welke nog steeds ons hart verrukt.

Een geheel eigen lijn is de groei van het min of meer mystiek gebed, die ontspringt bij de woestijnmonniken en in de volgende eeuwen verschillende hoogtepunten heeft gekend, en zich nu in het Jesus-gebed uitspreidt, niet slechts over grote delen van het orthodoxe volk, maar ook onder de andere christenen die ook tot de schaapstal van de Goede Herder behoren. Al deze gebieden zijn in de Kerk de tastbare beleving van Christus’ Hemelvaart: hoe de verloste mens thuiskomt in de hemelse werkelijkheid, en van Gods aanwezigheid temidden van de menselijke puinhopen op deze aarde.