Welke plaats heeft de heilige Moeder Gods in het bewustzijn van orthodoxe christenen? Dat is natuurlijk sterk afhankelijk van de persoon en die vraag is in zijn algemeenheid dus niet te beantwoorden. Maar voor ons, Nederlandse christenen van min of meer protestants gekleurde afkomst, die zich toch wat onbehaaglijk voelen bij sommige uitingen van oosterse uitbundigheid, lijkt het zinvol deze vraag onder de ogen te zien.
Laten we beginnen met enkele bezwaren die bij ons opkomen. In de achtergrond van onze gedachten leeft de idee dat vrijwel alles wat we weten van de heilige Maria op apocriefe bronnen berust: de grote feesten: Ontvangenis, Geboorte, Tempelgang, Ontslaping; ze zijn niet te vinden in de Schrift. Maria beslaat een onverwacht grote plaats in de gebedenschat van de Kerk. Zij wordt in zulk een nauwe betrekking met God gebracht dat het soms lijkt of zij een vierde persoon is van de heilige Drieëenheid. De aan haar toegeschreven eigenschappen lijken soms iedere maat te boven te gaan.
Wanneer we de Evangelies ter hand nemen, dan blijkt daarin veel over Maria te staan. In de lange hoofdstukken van Mattheos (1:18 - 2:30) en Lukas (1:26 - 2:52) neemt zij een centrale plaats in. We zien daar hoe de Engel Gabriël, die met zulk een trots zelfbewustzijn reageerde op de bezwaren van de priester Zacharia, met eerbiedige hoffelijkheid antwoord gaf op de bezwaren die Maria uitte. Hij legt haar uitvoerig uit wat er gaat gebeuren en hoe dit in zijn werk zal gaan. Bovendien geeft hij haar een tastbaar bewijs in handen: hij onthult haar het onmogelijke in verwachting zijn van haar oude, voor altijd onvruchtbare nicht Elisabeth, waar nog niemand iets van wist.
En de jonge Maria vliegt naar het bergdorpje waar Elisabeth woonde om te zien of het waar was wat de Verschijning had gezegd. Hoe moet het haar getroffen hebben dat haar oude nicht, naar wie zij toch altijd met het verschuldigde respect had opgezien, tegen haar sprak met diezelfde wonderlijke eerbied van de Engel. Die had haar begroet als de Hoogbegenadigde en van de Heer vervulde. Maar Elisabeth is reeds een etappe verder. Zij raakt in vervoering en noemt haar de Moeder van mijn Heer. En ook de stille Maria, die zelfs tegen haar man zo weinig zegt, wordt overweldigd door dit goddelijk antwoord op haar menselijke vrees, en onweerstaanbaar welt in haar op de jubelzang van het Magnificat. En uit haar mond klinkt de in die uiterlijke omstandigheden zo ongelofelijke profetie: Zie, van nu af zullen alle geslachten mij zalig prijzen.
Dit wordt gezegd door een meisje in een gesprek van vrouwen onder elkaar, in een achterlijk uithoekje van het grote Romeinse rijk, terwijl zij zwanger is geraakt op hoogst verdachte wijze. En toch bestaat er geen andere voorzegging die op zulk een uitbundige wijze in vervulling is gegaan als deze woorden uit haar mond; hiervan zijn wij nog dagelijks getuige. En hier ligt ook de rotsvaste bijbelse grondslag van de wijze waarop ook wij aan de Moeder Gods onze eer betonen.
Bij alle toewijding vergeet de Kerk in haar gebeden toch nooit de grond van deze verering: het feit dat een uitverkoren, doch geheel en al aardse moeder, de materie heeft verstrekt voor het lichaam waarin Gods Zoon hier op aarde is geboren en onder de mensen heeft geleefd. Tussen Maria en de Verlosser was er de door niets te overtreffen innigheid van de band tussen moeder en kind; een verbintenis die des te dieper wordt beleefd naarmate de betreffende personen edel van aard zijn. Alle verering welke tot Maria uitgaat, blijft in die gebeden nooit steken bij haar persoon, maar wordt altijd, en heel vaak zelfs in dezelfde zin, gericht op Christus Die aan haar Zijn mens-zijn te danken heeft.
Wel komt er in de eerste eeuw na Christus een merkwaardige ontwikkeling tot stand. Onder de eerste christenen heerste er een gevoel van geweldige urgentie. Men had uit Christus’ woorden de indruk gekregen dat het einde van de wereld met de grote Oordeelsdag vlak voor de deur stond. Het was erop of eronder om te behoren tot de uitverkorenen die deel zouden krijgen aan Christus’ Koninkrijk. Alle aandacht ging uit naar de kernpunten: Het innig overtuigde geloof dat Christus de Heer was, de Zoon van God, Die mens was geworden en ter dood gebracht, maar Die uit de doden was opgestaan. Door de Doop werd je lid van een uitgelezen gemeenschap met levensregels die door Christus waren opgesteld, zoals volkomen eerlijkheid; onderlinge liefde en verantwoordelijkheid voor elkander; voorbeeldig staatsburger zijn; weinig eisen stellen aan het leven. Vooral was er een sterk verlangen naar diepere geestelijke ervaringen.
Langzamerhand bleek echter dat die onmiddellijke Wederkomst van Christus een te voorbarige conclusie was geweest. Daarmee verdween de overspannen verwachting en het gewone leven hernam zijn rechten. Vooral door het werk van de bezielde Paulos begon er een eigen kerkelijke organisatie te ontstaan. Het leven was niet meer geheel gevuld met de verwachting van de Wederkomst; er kwam ruimte voor andere interesses. De eerste belangstelling richtte zich natuurlijk op de persoon van Christus, niet slechts als de Verkondiger van het Heil, maar ook wat voor mens Hij was geweest, hoe Zijn leven was verlopen en wat Hij had gedaan.
In betrekkelijk korte tijd werden de Evangelies van Markos, Mattheos en Lukas geschreven; vanuit heel verschillende gezichtspunten en toch met zoveel overeenkomst dat ze een gemeenschappelijke naam kregen: Synoptici. Zij beschreven vooral de zichtbare gebeurtenissen, niet uitsluitend maar wel als hoofdzaak. Later schreef Joannes zijn Evangelie als een noodzakelijke aanvulling, om allereerst het innerlijke leven van Christus te boek te stellen, waarvoor wij hem niet dankbaar genoeg kunnen zijn. Deze vier Evangelies spreken tot ons hart: Door hen is Christus voor ons: levenswarme aanwezigheid maar tegelijk ongenaakbare verhevenheid en volheid en onuitputtelijke diepte. Hij is werkelijk onze absolute Heer, maar tegelijk onze Vriend, onze Broeder naar Wie onze innige liefde uitgaat.
Maar juist die liefde riep weer andere verlangens wakker, die echter meer liggen op het gebied van gewone menselijke nieuwsgierigheid. We willen graag weten wat voor kind Jesus is geweest, maar God heeft het blijkbaar niet nodig gevonden ons daarover in te lichten. In het Evangelie is er het verhaal over de twaalfjarige Jesus Die bij Zijn eerste pelgrimstocht naar Jerusalem Zijn ouders in de steek laat en Zich bij de groep leergierigen in de Tempel voegt. Zoals ieder kind is Hij verbaasd dat Zijn ouders zich zo verschrikkelijk ongerust hadden gemaakt, maar Hij laat het experiment varen en gaat weer mee terug naar Nazareth. En het duurt nog twintig jaar eer Hij er weer zelfstandig en dan voor goed op uit trekt. Over wat in die tussentijd gebeurde zwijgt het Evangelie volkomen.
Maar die menselijke nieuwsgierigheid zoekt toch bevrediging, en als de werkelijkheid niet bekend is, komen er veronderstellingen voor in de plaats, die al spoedig samengevoegd worden tot uitvoerige verhalen, de Apocriefen. Het is een soort volkspoëzie waarvan gezegd kan worden: De dichter liegt de waarheid. De gebeurtenissen berusten op fantasie, maar de strekking is in overeenstemming met een diepere werkelijkheid. En juist het feit dat die fantasierijke verhalen zo spontaan en onweerhoudbaar opwellen uit de gelovige verbeelding, werpt een helder licht op de onopgesmukte eenvoud en de bezielde waarheid van de geïnspireerde Evangelies.
De Apocriefen hebben daarom ook een plaats gekregen, niet in de canon van de Schrift, maar wel in de gebedenschat van de Kerk, uit eerbied voor de liefdevolle overtuiging van de eenvoudige gelovigen. Want wij zijn samen de Kerk: zowel de Leraars als de Leerlingen, de intellectuelen en de ongeletterden, de nadenkenden en de eenvoudig aanvaardenden. De rede mag de grenzen van de waarheid onderzoeken en die in gezamenlijk overleg verkondigen als dogma’s van het theologisch besef. Maar binnen deze wijde omgrenzing mag het hart spreken en eveneens zijn gebeden tot God richten. Deze dubbele bezieling geeft een heel eigen charme, juist aan de Diensten van de feesten welke op die apocrieve verhalen berusten. Ons hart kan deze gebeden zonder enige reserve tot God opzenden, al maakt ons verstand enige kanttekeningen bij de wonderlijke gebeurtenissen die er de aanleiding van vormen.
Op 15 augustus vieren we de Ontslaping van de Moeder Gods. Daarin wordt verhaald over de Apostelen die op wolken werden aangebracht om bij het sterven van de Moeder Gods aanwezig te zijn (waarbij Thomas natuurlijk weer te laat kwam). Dit nogal fantastische verhaal wordt in de gezangen heel rustig aanvaard, maar de gedachte richt zich telkens weer op de Zoon van God, Die uit Maria ons menselijk lichaam heeft aangenomen, waardoor zij zulk een bijzondere plaats inneemt onder de mensen.
Over u, Genadenrijke, verheugt zich de gehele schepping:
het Engelenkoor en het geslacht der mensen.
Gij, geheiligde tempel en paradijs van het Woord, die het sieraad der maagden
zijt.
Uit u is God vlees geworden. Hij werd een Kind, Die God is in eeuwigheid.
Uw schoot maakte Hij tot een troon;
uw binnenste werd wijder dan de hoogste hemelen.
Over u, Genadenrijke, verheugt zich de gehele schepping, ere zij u.