Orthodox Klooster van de Heilige Johannes de Voorloper

De Komst van de Heer

We beginnen de Advent, de bezinningstijd voor Kerstmis. We proberen weer tot ons bewustzijn te laten doordringen wat het eigenlijk betekent dat God op de aarde is gekomen, dat God in onze mensenwereld is gekomen, dat God op zulk een intense wijze bij de mensen is gekomen dat Hij Zelf mens geworden is.

De eerste vraag is dan natuurlijk: WIE is God? Even natuurlijk is het dat we daarop geen echt antwoord kunnen geven, omdat dit zich per definitie buiten ons begrip bevindt. Maar we kunnen de grenzen aftasten van wat wél binnen ons vermogen ligt. Daarbij zijn er op het eerste gezicht twee mogelijkheden: Ofwel God geeft Zichzelf rechtstreeks te kennen aan de geest van de mens, ofwel de mens zoekt in zijn eigen innerlijk iets van Hem te begrijpen. De werkelijkheid is een combinatie van deze uitersten, afhankelijk van ieders individuele aard. Bij de mystiek begaafden ligt het accent op de eerste mogelijkheid, wij gewone mensen worden door God geïnspireerd Hem te zoeken met de mogelijkheden van ons verstand. Daarbij geleid door een innerlijke intuïtie welke, naar wij hopen, van Hem afkomstig is.

Wij mensen bestaan voor een belangrijk deel uit materie welke de grenzen van onze mogelijkheden bepaalt, vooral wanneer we onze ervaring met elkander willen delen. We moeten onze gedachten, onze innerlijke woorden, eerst omzetten in klanken die door de lucht overgedragen worden naar het oor van de ander. Of we moeten ze met inktvlekjes vastleggen op papier, zodat ze gelezen kunnen worden door het oog van de ander. En op een volkomen onbegrijpelijke wijze vormen deze zo totaal verschillende indrukken een zelfde beeld in onze geest. Door deze analyse zien we dat we bij ons pogen iets van God te begrijpen, mogen uitgaan van de aardse stof.

In deze ten einde lopende eeuw is onze kennis van de materie op onvoorstelbare wijze toegenomen en daardoor is ons menselijk inzicht over het heelal waarin wij leven, op ongelofelijke wijze verruimd. En dat verruimde inzicht kunnen we gebruiken om wat nader te komen tot de kennis van God, de Schepper van dit heelal.

Wanneer we niet moedwillig onze ogen sluiten, wekt de oneindige uitgestrektheid van de sterrenwereld in ons allereerst een vermoeden van de oneindige grootheid van de alles omvattende God.

Zowel de sterrenkunde als de aardwetenschap leren ons vervolgens terug te zien naar het begin van de schepping van miljoenen eeuwen geleden, en geven ons daardoor een scherper beeld van Gods oneindigheid in de tijd. We zien iets van heel dit kosmische vuurwerk van gewelddadige zonnen met al hun variatie van grootte, straling, explosieve werkzaamheid, geboorte en einde. We hebben inzicht gekregen hoe de alles omvattende onderlinge aantrekkingskracht dit alles richt tot een grandioze rondedans, en bovendien die rijkdom tot stand brengt van de zo uiteenlopende elementen waaruit onze wereld is opgebouwd. En daardoor krijgen we enige indruk van Gods alles overstijgend verstand.

Maar binnen dit grandioze schouwspel is iets nog veel wonderlijkers gebeurd. Op een kleine planeet in een veilig uithoekje waar de omstandigheden nogal rustig waren, is temidden van de verpletterende hardheid van de materie het broze leven ontstaan. We weten niet of dit leven behoort tot een niet te vermoeden, door God daarin gelegde eigenschap van de stof, of dat er een aparte ingreep door God is verricht. Onze kennis van de natuur is steeds dieper doorgedrongen tot het ontzaglijk gecompliceerde innerlijk van de dode zowel als van de levende materie. Dit geldt in bijzondere mate voor de trapsgewijze ontraadseling van de geheimen van het leven, waarbij telkens nieuwe uitzichten worden geopend op de geheimzinnige samenhang tot in de kleinste onderdelen van ons eigen lichaam, waardoor onze bewondering wordt gewekt voor de alles omvattende wijsheid van de Maker van dit alles. Met nog veel uitgebreider inzicht dan de Psalmist kunnen we met hem uitroepen: Hoe groot zijn Uw werken, o Heer, Gij hebt alles met wijsheid gemaakt.

Nog veel onbegrijpelijker is, hoe binnen dit leven het van zichzelf bewuste verstand is ontstaan dat in staat is al deze redeneringen op te bouwen, om in ons kleine hoofd een geweldig panorama te ontplooien van heel de kenbare wereld in tijd en ruimte. Een verstand dat in al zijn onontkoombare beperktheid toch iets waarneemt van de oneindig diepere werkelijkheid van een God Die dit alles geschapen heeft. Een verstand dat uitgroeit tot een op het innerlijk gerichte geest die zich ontwikkelt, kennis verzamelt, onzelfzuchtige liefde dankbaar erkent en zichzelf uitstrekt om die ook in het eigen leven tot richtsnoer te maken. Want door dit alles hebben wij een steeds groeiend besef van Gods heiligheid.

En zo komen we tot ons eigenlijke onderwerp. Deze duizelingwekkend machtige en alwijze, oneindige, heilige God, de Heer der heerlijkheid, wil op een heel persoonlijke wijze in betrekking komen met de mens. Niet slechts dat Hij voor ons deze aarde heeft toebereid als een paradijs van schoonheid en heerlijkheid; niet slechts dat Hij de gast op die schone aarde, de mens, heeft toegerust met mogelijkheden en talenten en sociale organisatie die heel de rest van de materiële schepping verre te boven gaan: Hij wil bij ons zijn. Hij wil als Mens tot mens met ons spreken, Hij wil ieder van ons liefhebben en Hij wil ons, persoonlijk en als gemeenschap, deel laten uitmaken van Zijn eigen Wezen.

Het lijkt voor ons verstand te mooi om waar te kunnen zijn, maar het is de kern van het christendom. We hebben geen wetenschappelijk bewijs voor deze waarheid, maar wel een wolk van getuigen zoals de Hebreeënbrief zegt. Ontelbare miljoenen hebben met hun leven, met hun lijden en zelfs met een in vreugdevolle verwachting ondergane gruwelijke beulsdood getuigd dat deze zekerheid was gevestigd in hun hart. Deze zekerheid vormt het hartstuk van de christelijke eredienst en wordt met nooit aflatende bewondering in eindeloze variaties, de ene nog schoner dan de andere, bezongen door heel de rondgang van het Kerkelijk Jaar.

Het is alsof God dit mens-worden geheel en al compleet wilde voltrekken, met uitzondering van een menselijke vader. Hij wilde als een gewoon mensenkind groeien in de schoot van een moeder, en zo is deze goddelijke Menswording tot stand gekomen door de samenwerking met een vrouw, de Maagd Maria. Zij heeft daaraan haar deel geleverd door haar strijdbaar geloof aan Gods woord dat haar gebracht werd door de Engel Gabriël. Na een discussie over de mogelijkheid hoe zij als maagd zou kunnen ontvangen, stelde zij haar ongerept lichaam ter beschikking van dit godswerk. Haar overgave werd beloond door het opzienbarende nieuws over de zwangerschap van haar hoogbejaarde nicht Elisabeth, en Maria vloog er naar toe om te zien of het waar was wat de Engel had gezegd. Hoe diep moet de groet van Elisabeth weerklank gevonden hebben in haar ziel!

Onze grenzeloze bewondering en dankbaarheid voor Gods Menswording straalt vanzelfsprekend ook af op haar die daarvan het rechtstreekse werktuig is geweest, en in de lofliederen van de Kerk neemt Maria terecht een weergaloze plaats in. De dogmatikons, vooral van de zondagsvigilies, behoren tot de schoonste kerkelijke poëzie, het zijn vaak kleine meesterwerken. Deze ontvangenis was niet maar een willekeurig binnentreden in de menselijke samenleving, die gebeurtenis was voorbereid vanaf de zondeval in het paradijs. Vrijwel alle boeken van de Bijbel leggen daarover getuigenis af. Direct na de verdrijving uit het paradijs spreekt God, zij het nog niet geheel duidelijk, over de vijandschap tussen de slang en de vrouw met haar zaad. Later komen de voorafbeeldingen die pas achteraf duidelijk zijn geworden. Veel meer rechtstreeks zijn de uitspraken in de Psalmen en bij de Profeten. In de Adventstijd maken we daarvan gebruik in de gewone Diensten. Maar opnieuw geldt hier: het zijn geen bewijzen in wetenschappelijke zin, het zijn aanduidingen welke in hun samenhang een diepe betekenis hebben voor het oog van het geloof.

De Advent is daarom een tijd van blijde verwachting. We vasten, niet zozeer om boete te doen voor onze zonden en tekortkomingen, maar vooral om onze aandacht te scherpen en richting te geven aan onze gedachten.

De 21e november vieren we een van de Twaalf Grote Feesten: de Tempelgang van de heilige Moeder Gods, die bijzonder past in deze tijd. Het is een typisch orthodox feest dat getuigenis aflegt van de wonderschone eenheid binnen de oude Kerk. De aanleiding is een verhaal uit de apocriefe Evangeliën, hoe de kleine Maria, toen zij nog nauwelijks kon lopen, naar de Tempel werd gebracht, waar zij plechtig ontvangen werd door de hogepriester, waarna zij de rest van haar jeugd doorbracht in het Heilige, waar ze door een Engel werd gevoed. Het is een echt volksverhaal dat in sprookjesachtige bewoordingen toch uiting geeft aan zeer wezenlijke zaken. De heilige Vaders die deze Dienst hebben samengesteld voelden zich niet verheven boven deze volkse vroomheid, maar transponeerden die als het ware naar een poëtische uitdrukking van de werkelijkheid, waardoor een schoon geheel ontstond dat spreekt tot de eenvoudigen van hart, maar evenzeer tot hen die bewuster over deze zaken nadenken. De grondgedachte is dat het kind in de Tempel wordt opgevoed om zélf de heilige Tempel te worden, die onderdak moet verlenen aan de Allerhoogste. Tegelijk wordt ons onder ogen gebracht dat het ook onze roeping is zulk een tempel te zijn.