Er is nog een ander aspect van ons christen-zijn dat de Adventstijd ons weer nadrukkelijk onder de aandacht brengt. Wij leven in deze tijd bijzonder mee met de heilige Moeder Gods, en met alle moeders die het wonder beleven van een kind te dragen onder het hart. Hier lijkt de opperste eenheid van twee personen bereikt, al is het kind zich daarvan nog niet bewust. Op lichamelijk gebied is er geen inniger eenheid mogelijk.
Toch wijst deze verbondenheid ons op een samengaan dat nog dieper en inniger is, wanneer wij Christus’ woorden als werkelijkheid aanvaarden. Over de geheiligde Gaven heeft Hij met de grootste nadruk gezegd dat het gaat om Zijn Lichaam en Zijn Bloed. En met even grote nadruk heeft ons gevraagd Zijn Vlees te eten en Zijn Bloed te drinken. Christus begon daarover te spreken toen het volk Hem kwam zoeken nadat Hij voor de eerste maal vijfduizend man had gevoed in de woestijn. (De evangelist Johannes in het zesde hoofdstuk van zijn Evangelie.) Het is alsof dit grote wonder voor Zijn geest een geheel nieuwe mogelijkheid opende. Het is alsof Hij er Zelf door was verrast, Hij was er geheel van vervuld als van een nieuw denkbeeld, en liet Zich door geen tegenwerping van de omstanders van Zijn onderwerp afbrengen. Zelfs toen de mensen begonnen weg te lopen omdat zij angstig werden voor het perspectief dat Hij hier opende, omdat zij wel voelden dat deze mogelijkheid ook aan hen grote eisen zou stellen, hield Hij onverzettelijk vol. Hij vroeg zelfs aan Zijn vertrouwde volgelingen of ook zij soms wilden vertrekken.
Daarop sprak Petrus, uit naam van ons allen die Christus liefhebben, zijn onvoorwaardelijk vertrouwen uit. Maar laten we eerst de woorden van Christus bezien: De mensen waren met het wonder van de broden nog niet tevreden en daagden Hem uit het manna-wonder van Mozes te herhalen door brood uit de hemel te doen neerdalen. Jezus gaat daarop in: Uw vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven. Ik ben het levend brood Dat uit de hemel is nedergedaald. Zo iemand van dit Brood eet, zal hij leven in eeuwigheid, want het Brood dat Ik zal geven is Mijn Vlees . . . Zo ge het Vlees van de Mensenzoon niet eet en Zijn Bloed niet drinkt, hebt gij het Leven niet in u. . . Mijn Vlees is in waarheid spijs, Mijn Bloed is in waarheid drank. Daarna trekt Hij de conclusie van deze opzienbarende woorden: Wie Mijn vlees eet en Mijn Bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem.
Laten we nu terugkeren naar het kind in de moeder. Ondanks die nauwe verbondenheid is er bij nader toezien toch een scheiding. Het kind is geen deel van de moeder, integendeel. De vrucht die in de vrouw begint te groeien, omhult zich met een vlies, waarin het kind woont en groeit tot het ogenblik van de geboorte. Het ongeboren kind wordt beschermd en gevoed door de moeder, maar het groeit en neemt gestalte aan door een eigen, in het kind wonende wonderbare, onbegrijpelijke groeikracht en vormkracht.
Maar wat gebeurt er wanneer wij de heilige Eucharistie ontvangen? Wanneer wij brood eten, wordt dit in ons lichaam opgenomen, en op wonderbare, onbegrijpelijke wijze wordt het omgezet in ons levend vlees. Christus doet eerst het omgekeerde: Zijn levend en verheerlijkt Vlees maakt hij tot het Eucharistische Brood. En ook dit Brood wordt wanneer wij het eten, ons eigen levend vlees, terwijl Het tegelijkertijd het levende Vlees is van onze liefhebbende Heer. Zijn Vlees vormt één geheel met ons vlees. Er is geen scheiding meer, de eenheid is volkomen. En omdat er in Christus geen scheiding is tussen Zijn goddelijke en Zijn menselijke natuur, zijn wij daardoor op geheel bijzondere wijze verbonden met God. We mogen bijna zeggen dat we een deel zijn geworden van God. Christus zegt dan ook: Zo iemand van dit Brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. En op een andere plaats zegt Hij eveneens dat ook de Vader zal wonen in ons, want binnen God is er geen scheiding tussen de Personen: Zij zijn één God, de Vader met de Zoon en de Heilige Geest.
Wat is het voor ons moeilijk echt bewust te zijn van de oneindige overvloed welke ons hier geboden wordt. Het is Gods antwoord op het diepst verlangen van het mensenhart, dat smacht en verlangt naar het contact met de goddelijke Hand Die ons geschapen heeft. Het is dat verlangen dat nog onvolgroeid in Adam leefde, en waar hij zo kortzichtig en ongeduldig mee is omgegaan. In ieder van ons leeft, min of meer bewust, die hoogmoedige wens om niet langer afhankelijk te zijn van Hem Die ons geschapen heeft, om eigen baas te zijn, om eigen wetten te stellen en eigen vorm te geven aan ons leven. We hebben geen besef van de oneindige volheid van de liefde die ons in God tegemoet komt. We zijn bang iets van onszelf te moeten opgeven, terwijl die liefde juist onze volheid wil doen toenemen. Maar als we ook maar iets begrijpen van de overstromend rijke werkelijkheid welke ons door onze Schepper geboden wordt, dan zullen we met Petrus uitroepen: Heer, naar wie zouden we moeten gaan? Gij hebt woorden van het eeuwig Leven. Wij hebben leren geloven, en wij weten nu dat Gij de Christus zijt, de Zoon van de levende God.
Maar we zijn nog hier op deze aarde van de gevallen mens. De volkomenheid van ons met God verbonden zijn, is gebroken door onze zondigheid. De bekrompenheid en het geweld van onze verlangens hebben de mens vanaf het begin tot moordenaars gemaakt, doordat ze ons blind maken voor de diepe werkelijkheid. Wanneer we rustig nadenken dan zien we dat de mensheid een totale eenheid vormt; dat alle mensen juist in hun diepste vezels op ontelbare manieren met elkander verbonden zijn, van elkander afhankelijk zijn. Alleen al om te bestaan, om werkelijk mens te zijn, om te leven en te groeien tot de volle persoonlijkheid waarvan het beginsel in ons is neergelegd, zijn we volkomen op elkander aangewezen. De enige manier waarop we ons kunnen ontwikkelen, is ons te voegen in dit gezamenlijke geheel, ons er door te laten bevruchten en stimuleren. Reeds gewoon menselijk gezien is deze conclusie onontkoombaar. Maar net als Adam zijn wij kortzichtig, we verbeelden ons dat er slechts een afgepaste hoeveelheid geluk op aarde aanwezig is, en we zijn voortdurend bezig een zo groot mogelijke portie daarvan bij elkaar te grabbelen, desnoods ten koste van een ander, omdat die ander zich wil verrijken ten koste van ons. We willen maar niet beseffen dat geluk geen dode hoeveelheid is, maar iets levends dat groeit in een gezamenlijke voedingsbodem. En zo verzinkt de mensheid steeds dieper in het moeras van de onderlinge strijd. Strijd tussen personen, strijd tussen belangengroepen, strijd tussen volkeren, strijd zonder einde.
En opnieuw zien we waartoe Gods Zoon op de aarde gekomen is. Hij heeft Zichzelf ingeschakeld in dat levende geheel van de mensheid. En Hij heeft ervaren wat dit betekent, Hij heeft ervaren dat wezenlijke goedheid niet wordt geduld. Want om een reden die wij met geen mogelijkheid kunnen doorzien, heeft God toegelaten dat er niet alleen maar goddelijke goedheid bestaat, maar dat juist het kwaad macht heeft op deze aarde. We kunnen zelfs niet begrijpen waar het kwaad vandaan komt indien alles geschapen is door een God Die in wezen geheel en al en uitsluitend goed is. We kunnen alleen maar zeggen dat het kwaad in feite de werkende oorzaak is geweest dat Gods beminde Zoon in deze wereld gekomen is, en nu deel uitmaakt van het onontbindbare geheel van het mensengeslacht.
Op een geheel nieuwe wijze is ons daardoor de mogelijkheid geschonken ons op te richten en ons te ontdoen van onze boeien, van onze geboeidheid door het kwaad. Wij kunnen vrij worden omdat Christus ons heeft vrijgemaakt. Hij heeft ons liefgehad tot het einde toe, en door Zijn Lichaam over te leveren aan de kwade macht, heeft Hij ons de mogelijkheid gegeven ons daarvan los te rukken, al kost het strijd en misschien zelfs ons bloed. Wij staan voor dit werk niet alleen, want wanneer wij willen is Christus in ons en met ons.
Zo bewegen we ons eigenlijk tussen twee polen. Aan het ene einde is er de blijde zekerheid dat Christus in ons leeft, dat Hij in ons groeit, dat Hij ons meeneemt op de weg naar omhoog, dat Hij voor ons een plaats heeft voorbereid in Zijn Koninkrijk van vreugde en heerlijkheid. Aan het andere einde is er de alledaagse werkelijkheid van de zorg voor hen die van ons afhankelijk zijn. We voelen de volle zwaarte van het kwaad dat ons terneerdrukt, het kwaad dat macht over ons heeft door de zwakheden in ons karakter, door onze neigingen op allerlei gebied, door onze gebreken waardoor we anderen kwetsen, onze ongevoeligheid en onverschilligheid voor de noden van hen met wie wij op een of andere wijze verbonden zijn, door onze geprikkeldheid wanneer anderen volgens onze mening tekort schieten.
Laten wij Christus in ons hart dragen, en vragen wij de bijstand van haar die Hem in deze dagen droeg onder haar hart, totdat Hij lichamelijk was binnengetreden in onze tegelijk stralende en arme mensenwereld. Vanaf de Vigilie op 12 december tot de dagen voor Kerstmis, vieren we met de Kerk de Voorouders van Christus, de Heiligen van het Oude Verbond. Ook op deze wijze worden we bewust gemaakt hoe Christus een organisch deel is geworden van heel de mensheid, die zich, over onze generatie heen, zal uitstrekken in de toekomst, tot aan de voleinding der tijden.