Orthodox Klooster van de Heilige Johannes de Voorloper

Ik ben het Licht van de wereld

Het gehele negende hoofdstuk van het Johannes-Evangelie van deze zondag is gewijd aan de genezing van de blindgeborene, en aan het debat dat daardoor wordt uitgelokt tussen de genezen blinde, de wetgeleerden, en Christus. Het is een uitnodiging om na te denken over wat zien eigenlijk betekent. Want dat we kunnen zien is toch iets heel wonderlijks. Zonder rechtstreekse aanraking hebben we door middel van het licht toch een intiem contact met een wijde omgeving. Vanuit biologisch standpunt zou het voldoende zijn geweest als we konden waarnemen dat er iets was. Een prooi om te grijpen, een plant om te eten, een vijand om voor te vluchten, een obstakel om te vermijden, een evenmens om mee te paren, een concurrent om mee te strijden.

Maar hoe oneindig rijker is ons gezichtsvermogen in werkelijkheid! Van dichtbij worden we verheugd door het gezicht van wie ons dierbaar zijn en we zien de glans in de ogen van wie ons liefhebben. We zien een boom in zijn geheel met zijn machtige stam en de juichende takken die vol vreugde wuiven in de storm, en de menigte die op zijn stam en bladeren leeft. We zien in de verte het donkere bos en de weiden en sloten met hun wijds verschiet onder de blauwe hemel. We verheugen ons bij het zien van de bergen in hun verheven majesteit, omkranst met bloemenweiden en gekroond met het stralende wit van ijs en sneeuw. We zien de sterren flonkeren boven ons hoofd en de rollende golven van de zee aan onze voeten. We zien de bloemen in hun uitzinnige verscheidenheid van vorm en kleur, we zien de dieren met zulke uiteenlopende karakteristieke eigenschappen van soort; en de hogere dieren met zelfs een eigen persoonlijkheid.

Het oog wordt nooit verzadigd van het zien, zegt de pessimistische koning Salomo; maar wij genieten juist van die onuitputtelijke rijkdom. Het zien wekt onze begeerte naar steeds meer. Met behulp van instrumenten treedt ons oog buiten zijn beperkingen. Onze blik dringt door in de wereld van het kleine: steeds dieper en dieper. We zien de cellen met al hun zo totaal verschillende functies, de bouwstenen van elk levend wezen. En in elk van die onzichtbaar kleine cellen ontplooit zich voor onze versterkte ogen een hele wereld van mini-organen die met heftige, veelal chemische bedrijvigheid, ons tot een levend organisme maken dat beweegt en groeit en zichzelf in stand houdt; met zintuigen en gevoelens, met hersenen en spraak om een gemeenschap te vormen. Gewapend met steeds grotere instrumenten dringt onze innerlijke blik door tot genen en moleculen, tot atomen en de kleinste onderdeeltjes daarvan in een zoektocht door middel van het geweld van een machinepark dat de ruimte van een dorp beslaat.

Met dezelfde begeerte om te zien strekken we ons uit naar steeds wijdere verten. Al vroeg had de mens de blik gericht ver buiten onze aarde, en we leerden steeds nauwkeuriger te zien naar zon en maan en sterren en planeten. Opnieuw zijn er instrumenten die ons oog versterken. We leren de oneindige grootsheid zien van de wereldruimte waarvan wij deel uitmaken, en ons innerlijk oog neemt iets waar van het alles overtreffend geweld der natuurkrachten binnen en tussen de sterren, met de tegelijk vernietigende en scheppende uitbarstingen naar buiten, en de alles verslindende naar binnen gerichte zwaartekracht van de zwarte gaten.

Maar het beleven van deze rijkdommen van het materiële heelal is de vrucht van een nog veel grootser gezichtsvermogen dat aan de mens geschonken is: het innerlijk oog. Dit kan zelfs bestaan onafhankelijk van het lichamelijk oog, zoals reeds duizenden jaren geleden werd bezongen door de oude profeet Bileam die weigerde Israël te vervloeken, en die met gesloten ogen de zegen zag die God voor Zijn door Hem uitverkorenen bestemd had.

Ons lichamelijk oog ziet de sterren aan de hemel, maar ons innerlijk oog schouwt een heelal. We zien de mensen om ons heen, maar in ons binnenste overzien we een mensheid die de aarde bevolkt in vele landen in allerlei rassen en volkeren, en met verschillende talen en culturen. We zien de levende wezens om ons heen, maar we hebben kennis van een oneindigheid van volkomen verschillende planten en dieren die de aarde sinds miljarden jaren hebben overdekt.

Toch is heel deze overvloed nog beperkt tot het stoffelijk waarneembare. Ons innerlijk oog reikt echter nog veel verder: Het is de wereld van de ideeën, de wereld van het schouwen. We ervaren stemmingen, we zijn blij of treurig, enthousiast of cynisch, vol warme liefde of koude afkeer en onverschilligheid. We zien onszelf als een samenhangend geheel met eigen persoonlijkheid en verantwoordelijkheid, als een in bepaalde opzichten onafhankelijk individu, onderscheiden van alle anderen. Velen van ons leven in dienst van een ideaal dat richting geeft aan de belangrijkste beslissingen die we telkens moeten nemen op onze levensweg. We ervaren het als een innerlijke dimensie die tegelijk omhoog streeft en in de diepte graaft. Die ruimte is een wereld van godsdiensten en ideologieën en zedelijke verantwoordelijkheid, die een scala bestrijken van geheel belangeloze toewijding tot botte machtsbegeerte.

Het is in deze dimensie dat wij op een of ander ogenblik van ons leven Christus ontmoeten als het verhevenste en schoonste en rijkste wat wij op aarde kunnen vinden. Ook voor ons geldt het antwoord van Petrus toen de Heer aan Zijn apostelen vroeg of ze soms ook wilden weggaan met de algemene uittocht na Zijn moeilijke woorden over het levende Brood uit de hemel: “Waar zouden we naar toe kunnen gaan? We hebben U immers leren kennen als de volheid van alles wat werkelijk waarde heeft.”

Wij zien Hem, onze Schepper, Die ons dit rijk begaafde lichaam geschonken heeft, met zo vele mogelijkheden op de meest uiteenlopende gebieden. En deze Schepper heeft zulk een grote liefde voor Zijn schepselen die zich door eigen schuld in het ongeluk hadden gestort, dat Hij Zichzelf tot zulk een schepsel heeft gemaakt om ook zichtbaar bij ons te zijn. En niet alleen maar bij ons te zijn, maar ook deel te hebben aan ons dikwijls zo beklagenswaardig lot. Om deel te hebben, zonder enige reserve, deel te hebben tot in de bitterste diepte van wat een mens kan overkomen.

Maar daardoor heeft Hij in wie Hem geheel en al willen toebehoren krachten vrijgemaakt waardoor ook een geheel nieuwe menselijke schoonheid tot stand is gekomen. De levens van de Heiligen vormen een heldendicht waarin iets zichtbaar wordt van de innerlijke luister die in een mensenziel kan opbloeien. Ze doen ons iets vermoeden van de intensiteit van de liefde tot God en de medemens die in hen is opgevlamd.

In de Handelingen der Apostelen zien we bijvoorbeeld de apostel Paulus die Christus verkondigend als een brandende fakkel rondtrok in de landen van het Middellandse-Zee-gebied, en die zijn alles-gevende liefde tot Christus aan hele menigten wist over te dragen. Ook al werd hij telkens gemolesteerd, bloedig gegeseld, door steniging zwaar gekwetst of in elkaar geslagen, toch stond hij steeds weer op en ging met ontembare moed weer verder met zijn prediking. Zijn Brieven moeten op zijn leerlingen een overweldigende indruk hebben gemaakt, want zelfs nu, bijna tweeduizend jaar later en stammend uit een heel andere cultuur, verwarmen zij ons hart, ook al staan er ook passages in waartegen we innerlijk in opstand komen. Het dertiende hoofdstuk van de Korinthenbrief wordt terecht genoemd: het Hooglied van de liefde. Zijn beschrijving van de Kerk als het geheimvolle Lichaam van Christus waarvan ook de geringste ledematen waardevol zijn, strekken ons nog altijd tot diepe troost wanneer we ons gedeprimeerd voelen door onze ontoereikendheid.

Die door Christus geïnspireerde moed heeft vele Martelaren de kracht verleend om de bruutste folteringen te doorstaan. Niet alleen sterke persoonlijkheden maar ook vreesachtigen; en zelfs wekelijk opgevoede meisjes en kinderen.

Die moed kon soms in onze ogen bizarre vormen aannemen, zoals bij de Zuilheiligen die hun liefde tonen door dag na dag, jaar in jaar uit, op hun gepijnigde voeten te blijven staan in ononderbroken gebed. Een andere vorm neemt deze innerlijke gloed weer aan in de bespottelijke figuur van de Dwazen om Christus, die temidden van een jouwende menigte dezelfde innige verbondenheid met God wisten te bewaren als de volkomen van de wereld afgesloten asketische Vaders in de woestijn.

Weer een verschillende schoonheid zien we in de Onbaatzuchtige Artsen en Barmhartigen die de troost zijn geweest voor vele lijdenden die hun levensweg kruisten. We kunnen slechts vermoeden hoeveel volkomen onbekende huismoeders, artsen en verplegenden als alleen vanuit de hemel zichtbare edelstenen een sieraad vormen in het op zoveel manieren innig met elkander verweven netwerk van het mensengeslacht.

Zonder enige grootspraak kan Jezus dus zeggen: Ik ben het Licht van de wereld. Er zijn hier slechts enkele facetten aangeraakt. Naarmate we aandachtig in het Evangelie lezen zullen we met steeds meer vreugde de onpeilbare diepte van dit woord leren zien.